Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5502

Datum uitspraak2009-08-19
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900348/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft appellant (hierna: het Faunafonds) geweigerd [wederpartij] een tegemoetkoming toe te kennen in de door grauwe ganzen, kolganzen en smienten veroorzaakte schade aan het bij hem in gebruik zijnde grasland.


Uitspraak

200900348/1/H3. Datum uitspraak: 19 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het bestuur van het Faunafonds, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 december 2008 in zaak nr. 07/1162 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft appellant (hierna: het Faunafonds) geweigerd [wederpartij] een tegemoetkoming toe te kennen in de door grauwe ganzen, kolganzen en smienten veroorzaakte schade aan het bij hem in gebruik zijnde grasland. Bij besluit van 2 november 2007 heeft het Faunafonds het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 december 2008, verzonden op 24 december 2008, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 november 2007 vernietigd en bepaald dat het Faunafonds opnieuw een besluit dient te nemen op het bezwaar van [wederpartij] met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het Faunafonds bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2009, hoger beroep ingesteld. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2009, waar het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. drs. W. van Dijk en ing. A. Klaver, ambtenaren in dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. O.W. Wagenaar, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), voor zover thans van belang, kunnen gedeputeerde staten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 18 en 72, vijfde lid. Ingevolge artikel 84, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, wordt door het Faunafonds een tegemoetkoming slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald. Volgens artikel 7, derde lid, van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (hierna: de Regeling) wordt een tegemoetkoming in schade veroorzaakt door beschermde inheemse diersoorten waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend slechts toegekend indien: a. de ontheffing op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de betreffende provincie is geweigerd; b. de ontheffing is verleend en er ondanks dat daarvan naar het oordeel van het Faunafonds op adequate wijze gebruik is gemaakt, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden. 2.2. Het Faunafonds heeft geweigerd [wederpartij] een tegemoetkoming toe te kennen in de door grauwe ganzen, kolganzen en smienten veroorzaakte schade aan het bij hem in gebruik zijnde grasland en deze weigering bij besluit van 2 november 2007 gehandhaafd, omdat geen adequaat gebruik is gemaakt van de door de provincie verleende ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Ffw. Van adequaat gebruik is volgens het Faunafonds in ieder geval sprake indien meer dan één keer per week is verjaagd en daarbij per verjaagactie enkele exemplaren van de schadeveroorzakende diersoorten zijn gedood. Bij grote percelen als die van [wederpartij] moet volgens het Faunafonds met meer dan een jager tegelijk gebruik worden gemaakt van de ontheffing. Nu ter voorkoming van schade op de percelen van [wederpartij] slechts één jager gebruik heeft gemaakt van de ontheffing en in totaal slechts één schadeveroorzaker is afgeschoten, kan niet worden gezegd dat adequaat gebruik is gemaakt van de ontheffing, aldus het Faunafonds. 2.3. Het Faunafonds richt zich allereerst tegen de overweging van de rechtbank dat de in artikel 7 van de Regeling neergelegde eis dat van de ontheffing op adequate wijze gebruik gemaakt moet worden, op zich niet onjuist is, maar dat de verdere strekking van de bepaling waaruit blijkt dat dit ter beoordeling van het Faunafonds staat wel onjuist is, omdat noch uit de strekking van artikel 84 van de Ffw, noch uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever bedoeld heeft om het Faunafonds hierin beoordelingsvrijheid te geven. Het Faunafonds betoogt dat de rechtbank hiermee heeft miskend dat reeds uit de tekst van artikel 84, eerste lid, van de Ffw en met name uit de term "redelijkerwijs" volgt dat een beoordeling moet plaatsvinden door het bevoegde bestuursorgaan, het Faunafonds. De rechtbank heeft het besluit ten onrechte niet terughoudend getoetst, aldus het Faunafonds. 2.3.1. Dit betoog slaagt. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2009 in zaak nr. 200806283/1 komt het Faunafonds op grond van artikel 84, eerste lid, van de Ffw beoordelingsruimte toe. Ter invulling daarvan heeft het de Regeling vastgesteld. De rechter dient de beoordeling van het Faunafonds of op adequate wijze gebruik is gemaakt van de ontheffing terughoudend te toetsen. De rechtbank heeft dit miskend. Op grond hiervan dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding het door [wederpartij] ingestelde beroep bij de rechtbank zelf te behandelen. 2.4. [wederpartij] heeft betoogd dat op de ontheffing staat vermeld dat per verjagingsactie maximaal twee ganzen geschoten mogen worden. Uit de ontheffing blijkt niet dat hij ook verplicht was om twee ganzen per verjagingsactie af te schieten. Verder heeft hij betoogd dat smienten niet zijn te verjagen door middel van afschot omdat deze in de avonduren en 's nachts actief zijn en er in die uren niet mag worden geschoten. 2.5. De ontheffing stelde de jachthouder van [wederpartij] in staat om in de periode 1 oktober 2006 tot 1 april 2007 per verjagingsactie twee ganzen of smienten af te schieten. Dat de ontheffing daartoe niet verplicht is niet van belang, omdat het hier gaat om de uitleg van de voorwaarden waaronder een tegemoetkoming wordt toegekend in de schade aangericht door inheemse diersoorten waarvoor ontheffing is verleend. De eis dat de ontheffing adequaat wordt gebruikt is niet neergelegd in de ontheffing, die immers slechts strekt tot opheffing van een verbod, doch is onderdeel van die voorwaarden. Niet in geschil is dat [wederpartij] in een tijdsbestek van achtentwintig dagen op zijn grasland van achtenzestig hectare groot, waarvan negenendertig hectare met schade, één jager één verjagingsactie per dag heeft doen uitvoeren en dat daarbij in totaal slechts één gans is gedood. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het Faunafonds zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hiermee niet op adequate wijze gebruik is gemaakt van de ontheffing. Dat smienten alleen 's avonds en 's nachts actief zijn maakt het bovenstaande niet anders, nu deze volgens het verzoekschrift van [wederpartij] om tegemoetkoming in de schade slechts verantwoordelijk zijn voor 10% van de schade en het Faunafonds onweersproken heeft gesteld dat een half uur na zonsopgang al gebruik kan worden gemaakt van de ontheffing en smienten dan vaak nog op het land aanwezig zijn. Het beroep is ongegrond. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep ongegrond verklaren. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 december 2008 in zaak nr. 07/1162; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009